Essay naar aanleiding van de publicatie van de twee bundels De Stem van de Noordzee van de Ambassade van de Noordzee en Het Parlement der Dingen van Bruno Latour.
Wat zou het handig zijn als de Noordzee zou kunnen opstaan, per trein naar het Binnenhof in Den Haag kon afreizen, om daar in de plenaire zaal van de Tweede Kamer zijn eigen verhaal te doen. Net zo handig als het zou zijn als de Noordzee, als een druipend oppositielid achter de interruptiemicrofoon, zijn zegje zou kunnen doen wanneer er een debat gevoerd wordt over vangstrechten van vissers, de aanleg van offshore windparken of het boren naar aardgas in de zeebodem.
Maar dat kan helaas niet. In het Nederlandse parlement komen slechts mensen aan het woord. De Noordzee heeft geen democratische stem. De natuur is namelijk geen burger van ons land en heeft geen rechtspositie in ons kiesstelsel.
Het is weliswaar makkelijk de zee te horen. Je hoeft maar een schelp tegen je oor te houden en je verneemt het ruisen van de golven. Maar luisteren naar de zee is een ander verhaal. Als de Noordzee zijn verhaal niet in ons parlement kan doen, hoe gaan we dan luisteren naar wat hij zelf wil en wat goed voor hem is?
Met de ambitie om van de zee een politieke gesprekspartner te maken, werd ruim twee jaar geleden de Ambassade van de Noordzee opgericht. Tot de kernvragen van deze organisatie behoort of de Noordzee een ‘rechtspersoon’ kan worden. Dat is het ogenschijnlijk merkwaardige vraagstuk dat de kern vormt van het nieuwe boekje De Stem van de Noordzee, geschreven in opdracht van de Ambassade.
De Ambassade voelt zich geïnspireerd door het denkwerk van de Franse filosoof Bruno Latour, die al langer pleit voor een Parlement van de Dingen waarin ook niet-mensen vertegenwoordigd worden. Latour kwam al decennia geleden met dat idee naar voren, vanwege zijn zorgen over de vele ecologische problemen en de klimaatverandering. Vorig jaar werd aan hem de Spinozalens toegekend, wat vergezeld ging met de kleine bloemlezing Het Parlement van de Dingen.
Het is eigenlijk niet zo raar dat een niet-mens een ‘rechtspersoon’ wordt. Dat vindt namelijk al voortdurend plaats. Kerkgenootschappen zijn rechtspersonen, maar ook verenigingen, stichtingen, coöperaties, nv’s en bv’s. Al die niet-mensen zijn vanuit juridisch oogpunt niets minder dan ‘handelingsbekwaam’: ze kunnen bezit hebben, belasting betalen, een erfenis ontvangen en besluiten nemen. De enige reden dat echte mensen het woord namens hen doen, is omdat deze rechtspersonen helaas geen mond hebben, en geen voeten om zich mee te verplaatsen.
Maar hoe zit het met de natuur? In Nederland heeft de natuur geen rechtspositie, terwijl in Ecuador de rechten van Moeder Aarde in de grondwet staan en de rivier Vilcabamba in het land eens een rechtszaak heeft gewonnen. Ook in Nieuw-Zeeland kreeg de Whanganui-rivier een rechtspersoonlijkheid. Belangrijk daarvoor was de levensbeschouwing van de Maori’s, die vinden dat een mens geen eigenaar van de natuur kan zijn. De mens is zelf namelijk te zeer één met de natuur.
Hoewel in Nederland nog geen enkel bos of waterplas een juridische stem heeft, is het niet zo dat er hier geen gehoor gegeven wordt aan de natuur; aan de zee, de meren, de rivieren, de dieren of de planten. Al die natuur wordt in het politieke debat vertegenwoordigd door overheidsorganen en vooral door natuurorganisaties. Zij doen hun best. Tóch behouden Nederlanders, en zoveel anderen, een uiterst lastige relatie met de natuur – zelfs al hebben we dat niet goed door.
Een kiem daarvan zit al in het oude jodendom. In het Bijbelse scheppingsverhaal wordt de mens geschapen naar het ‘evenbeeld’ van God, met het idee dat de mens dan kan heersen ‘over de vissen van de zee en de vogels van de hemel, over het vee, over de hele aarde en over alles wat daarop rondkruipt’. Het risico hiervan, is dat de mens de natuur alleen nog gaat zien zoals een dictator zijn onderdanen: als iets wat overheerst moet worden, als iets wat ten allen tijde dienstbaar moet zijn.
Die gedachte – dat de mens de natuur de baas moet zijn – is in de westerse cultuur blijven hangen en heeft in de Verlichting zelfs aan kracht gewonnen. Een van de grondleggers van de wetenschappelijke revolutie van de zeventiende eeuw, de Franse filosoof René Descartes, zocht een nieuw fundament voor de verwerving van kennis. De goddelijke openbaring werd door hem vervangen door de menselijke rationaliteit. Want zoals Descartes constateerde: de meest basale zekerheid die we hebben, is dat we ‘denken’. Vandaar zijn spreuk: ik denk, dus ik ben.
Maar waarom wilde Descartes meer kennis verwerven? Hij hoopte dat de mensen dankzij hun rationele kracht ‘heren en meesters der natuur’ konden worden. Descartes wilde namelijk allereerst de gezondheidszorg op een hoger plan brengen. Kennis van wat de natuur te bieden heeft, was daarvoor onontkomelijk.
Ook die andere grondlegger van de wetenschappelijke revolutie zag het eind zestiende eeuw precies zo. Francis Bacon, de Britse natuurwetenschapper, schreef destijds: ‘Nu nog beheersen wij de natuur slechts in onze gedachten en zijn wij onderworpen aan haar dwang: zouden wij ons echter door haar bij het uitvinden laten leiden, dan zouden we met ons handelen over haar gebieden.’
In Nederland zou het tot de negentiende eeuw duren voordat de mens ook wérkelijk zijn wil kon opleggen. Toen pas werd die overheersing technisch mogelijk. De bevolking steeg van drie naar zes miljoen. Kunstmest werd uitgevonden, waardoor de toen nog grote schapenkuddes konden verdwijnen nu hun mest niet meer nodig was. De excavateur maakte het mogelijk om grote kanalen te graven. De per trein aangevoerde steenkool kon de pas uitgevonden stoomgemalen stoken, waardoor grootschalige natte gebieden zoals het Haarlemmermeer en zelfs een flink deel van de Zuiderzee drooggelegd en bewoonbaar gemaakt konden worden.
Begin twintigste eeuw verschenen de grote landbouwmachines, die alleen productief konden zijn op uitgestrekte terreinen met een verlaagd grondwaterpeil. De kleine landerijen werden daarom herverkaveld tot grote rechthoekige weilanden, zonder greppels en kreken maar met liniaalrechte sloten. De onmetelijke woeste gronden op de hogere delen van Nederland werden ontgonnen, net als de uitgestrekte moerassen langs de Duitse grens.
Nederland veranderde zo in één groot ‘tijdbesparend landschap’, zoals historicus Auke van der Woud deze metamorfose beschrijft in zijn nieuwe boek Het landschap, de mensen. Dit tiptop praktisch gemaakte Nederland moet volgens hem ook iets met onze cultuur gedaan hebben. In ons land ontstond ‘een nieuw mensentype’, suggereert hij: ‘bewoners van het rationele landschap’.
In een hyperrationele natie als Nederland klinkt het nu niet eens zo gek om aan natuurbescherming te doen door de natuur een juridische status te geven. Dat heft voor ons de betekenisarmoede van de natuur op, omdat we de natuur nog moeilijk anders kunnen zien dan iets wat functioneel gemaakt moet worden.
Maar dan vergeten we wat in het christendom wezenlijk is: de natuur gezien als schepping van God. De natuur staat niet op zichzelf, maar verwijst naar een hogere orde. Als we beseffen dat de natuur onderdeel is van iets wat ons mensen overstijgt, dan gaan we er niet meer lukraak mee om. Dan proberen we de natuur ‘recht te doen’. Dat is óók een juridische term, maar tegelijk veel meer dan dat. In die uitdrukking klinken vragen op van een andere orde: Hoe komt de natuur tot zijn recht? Hoe komen dieren tot hun recht? Hoe komt een zee tot zijn recht?