Essay voor weekblad Elsevier, naar aanleiding van mijn boek Het Klimaatdebat als Lachspiegel.
Als mensen zitten we met een probleem. Sinds met name de negentiende eeuw zijn we oude plantenresten gaan verbranden, die we hebben opgedolven uit de buik van de aarde. Steenkool, aardolie en aardgas bevatten een enorme energiedichtheid. Ze zijn wonderen van de natuur die in de loop van miljoenen jaren onder onze voeten zijn ontstaan. Maar wat de fossiele brandstoffen ook bevatten, is: koolstof. Door het verbranden van die koolstof brengen we weliswaar een relatief kleine hoeveelheid koolzuurgas in de atmosfeer, maar raakt alsnog de koolstofcyclus uit z’n evenwicht. Die cyclus is de eeuwenoude uitwisseling van koolstof tussen de oceanen, de aardbodem, de atmosfeer, het gesteente en het planten- en dierenleven. Door onze CO2-uitstoot wordt de onderste atmosfeer steeds warmer.
Goed, dat is een natuurkundig en deels biologisch probleem. Een probleem bovendien dat we technologisch het hoofd kunnen bieden. Maar als mensen zitten we met een tweede probleem. Namelijk: we zijn mensen. Mensen hebben de neiging om nogal ‘menselijk’ te zijn. Dat wil zeggen: we denken dat we rationeel zijn, maar zijn dat helaas vaak niet. Het ‘klimaatdebat’ is daarom irrationeler en gepolitiseerder dan we vaak door hebben.
Een goed voorbeeld is het feit dat de CO2-uitstoot door sommige politici in Den Haag of door milieuorganisatie Greenpeace beschreven wordt als ‘vervuiling’. Natuurlijk is koolstofdioxide geen vervuiler, omdat het een natuurlijk gas in de atmosfeer is dat er altijd al voor gezorgd heeft dat de aarde aangenaam warm is en geen ijskoude planeet zoals Mars.
Hoe komt het dat de term ‘vervuiling’ dan toch voor in de mond kan liggen bij mensen die zich zorgen maken over de klimaatverandering? Dat is niet zozeer een retorische truc, maar een neiging die terug gaat tot primitievere tijden. In 1982 verscheen het opzienbarende boek Risk and Culture van de antropologen Mary Douglas en Aaron Wildavsky. Zij waren verwonderd over de obsessie destijds in de Verenigde Staten met de gevaren van vervuiling, wat toen ging om de daadwerkelijke vervuiling van lucht, water en grond. Hun boek is gebaseerd op het idee dat de risicoperceptie die mensen hebben niet alleen bepaald wordt door nuchter vastgestelde feiten, maar ook door sociaal-culturele invloeden.
Het debat over de vervuiling werd in die tijd met dezelfde felheid gevoerd als het klimaatdebat nu. Amerikaanse milieuactivisten hielden ‘die-ins’, waarbij ze met een bloem in de handen in een doodskist gingen liggen. Ze liepen met gasmaskers rond, hielden doodshoofden vast. Het verhaal ging dat steden in de toekomst onbewoonbaar konden worden. De beroemde bioloog Barry Commoner vreesde dat de mensheid op de rand van de afgrond stond, en hield studenten voor: ‘Jullie zijn de eerste generatie in de geschiedenis die strontium-90 in hun botten hebben en DDT in jullie vet; jullie lichamen archiveren door de tijd heen de gevolgen van de vernietiging van het milieu door de mensheid.’
Natuurlijk waren ze terecht, de zorgen toen over de vervuiling. Net zoals de zorgen nu over de klimaatverandering begrijpelijk en reëel zijn. Maar achter de woorden die we gebruiken zit een diepe wereld verborgen. Het idee van een gevreesde ‘vervuiling’ is een motief dat al speelde in primitieve beschavingen, schrijven Mary Douglas en Aaron Wildavsky. ‘Vervuiling, schending, besmetting of onzuiverheid impliceren een schadelijke tussenkomst in natuurlijke processen. Het suggereert iets over wat normaal is, omdat het impliceert dat er sprake is van een abnormale inbreuk door vreemde elementen, vermenging, of vernietiging.’
Als we de uitstoot van CO2 dus ‘vervuiling’ noemen, zeggen we eigenlijk dat de mens iets in de natuur brengt wat daar niet hoort. We maken de wereld ‘onrein’, om een godsdienstig woord te lenen van de joden en moslims. De zuiverheid van de natuur wordt door ons verpest. Die onreinheid is ook moreel van aard. ‘In de regel wordt de gevaarlijke onzuiverheid geweten aan één of andere morele overtreding’, schreven Douglas en Wildavsky:
De klimaatverandering is voor veel mensen dus een morele kwestie. De mensheid is een indringer die de heilige orde in de natuur in de war gooit. Het gevaar van die gedachte is alleen dat elke weersextreem een vinger wordt die beschuldigend naar de mensheid wijst. Daardoor vergeten we dat overstromingen, stormen, hittegolven en droogtes van alle tijden zijn. Het ‘enige’ wat verandert, is de statististische verdeling van die weersextremen, waarbij het opvallend is dat overstromingen en stormen door de opwarming ook minder vaak kunnen voorkomen. Daarom is het bij elke natuurramp oppassen geblazen: denk niet te snel dat de opwarming er niks mee te maken heeft, maar denk ook niet te snel van wél.
Het intrigerende is dat de mens zich bovendien volkomen natuurlijk gedraagt door te vervuilen, door de biodiversiteit te bedreigen en door CO2 uit te stoten. Neem de microflora die al ver vóór de mensheid giftige substanties als tetramethyllood, methylkwik en trimethylarsenicum in de oceanen dumpten om van hun afvalstoffen af te komen, zoals de Britse wetenschapper en milieubeschermer James Lovelock in 1975 in een artikel beschreef. Met dat artikel reageerde ook hij op de toenmalige obsessie in de VS met vervuiling.
Neem de bruine valken en zwarte wouwen die brandende takken laten vallen in het droge grasland van Australië om branden te veroorzaken. Neem de stekelige zeester met de Bijbelse naam Doornenkroon, die koraalriffen zo grondig afgraast dat in de jaren zestig gevreesd werd voor het einde van het Great Barrier Reef. Neem de geit, die volgens de Frans-Amerikaanse microbioloog René Dubos ‘waarschijnlijk meer dan de moderne bulldozer [heeft] bijgedragen aan de vernietiging van het land en het creëren van woestijnen.’ Neem zoiets als de laatste ijstijd, waarvan Nederland zelfs na 12.000 jaar nog aan het herstellen is. Die ijstijd heeft de biodiversiteit bij ons dermate radicaal weggevaagd, dat we qua soortenrijkdom nog steeds laag scoren voor een gebied in een gematigde klimaatzone. Dat schreven meerdere Nederlandse ecologen in 2020 in het boek De ontdekking van de natuur.
Mensen kunnen tegenwerpen dat dit alles een ‘jij-bak’ is, of ‘what-aboutism’. Maar het punt is niet dat de mensheid geen verantwoordelijkheid moet nemen voor wat zij doet. Het punt is wel dat het uniek menselijk is om zich ‘schuldig’ te voelen. Het valt op dat de natuurbewegingen het grootst zijn in landen met een van oudsher protestantse cultuur. In het protestantisme is het element van de persoonlijke schuld altijd groot geweest. Het gevaar van die ‘morele schuld’ is dat het een sentiment is dat het zicht op de klimaatverandering vertroebelt. Wie zich schuldig voelt, ziet overal de bewijzen van zijn slechte inborst.
Wat je dan krijgt, is dat onheilstijdingen voetstoots voor waar worden aangenomen. Een goed voorbeeld is de Huizingalezing van journalist David Van Reybrouck in december. De Vlaming legde de nadruk op de klimaatschuld van het Westen ten opzichte van Afrika, verwijzend naar de cycloon die Mozambique verwoestend trof in 2019 en de hongersnood in het zuiden van Madagascar. Allemaal de schuld van westerlingen, in zijn ogen. Velen zullen intuïtief direct instemmen met die morele uitspraak. Maar feit is dat vlak voor zijn lezing een attributiestudie was verschenen die stelt dat de hongersnood in Madagascar niet door de opwarming is veroorzaakt. Een jaar eerder was al een studie verschenen die stelt dat het aantal tropische stormen in het gebied bij Mozambique juist aan het afnemen is.
Vanwege de huidige klimaatverandering heeft het weer een morele en politieke lading gekregen, net als vroeger. In de zeventiende eeuw bevonden de heksenjachten zich in Europa op hun hoogtepunt, juist omdat het klimaat meedogenloos was in het tijdperk dat we later de Kleine IJstijd zijn gaan noemen. Het geloof destijds was dat er vrouwen bestonden die hagelstormen konden veroorzaken en daarmee de broodnodige oogsten vernielden. De kerk veroordeelde deze heksenjacht als bijgeloof, maar had ook zelf een bovennatuurlijke kijk op extreem weer. Een voorbeeld is de orkaan die Engeland trof in 1703. De storm eiste 8000 levens eiste en verwoestte duizenden huizen in Londen en Bristol. Auteur Daniel Defoe beschreef een jaar later in zijn boek The Storm dat de stem van God had geklonken in het natuurgeweld. God had geoordeeld over de mensen. Om Hem mild te stemmen werd een nationale vastendag afgekondigd, die ook werd bijgewoond door Isaac Newton.
Temidden van het klimaatdebat zijn weersgebeurtenissen ook een politiek strijdpunt geworden. Die politisering is een tweede vertroebelaar. Uit het verleden weten we dat (natuur)rampen hun betekenis vaak krijgen in een bepaalde politieke context. Daar zijn treffende voorbeelden van. Mary Douglas en Aaron Wildavsky noemen er één: ‘Het lijdt geen twijfel dat drinkwater in veertiende-eeuws Europa altijd een gezondheidsgevaar was, maar een culturele theorie van perceptie zal erop wijzen dat dit pas een publieke preoccupatie werd toen men het redelijk vond om joden te beschuldigen dat ze de bronnen vergiftigden.’
Een ander voorbeeld zijn de Dust Bowls, die in het Verenigde Staten van de jaren dertig van een staat als Oklahoma tot aan het Capitool in Washington waaiden. Volgens de Duitse milieuhistoricus Joachim Radkau was de Amerikaanse bevolking al vaker geplaagd door grote stofstormen. Dit keer werd de ramp uitgelegd tegen de achtergrond van de destijds diepe economische crisis en het verloren geloof in de vooruitgang die het industriële kapitalisme had beloofd. Zo bezien waren de arme boeren die uit Oklahoma moesten wegtrekken eigenlijk economische vluchtelingen en slachtoffers van het kapitalisme.
Op een vergelijkbare manier wordt de klimaatverandering gelezen: als het teken aan de wand dat de wereldeconomie anders moet worden ingericht. Of als het bewijs dat aan de hegemonie van de VVD in politiek Den Haag een einde moet worden gemaakt. Of als een vingerwijzing dat we in het Westen aan de verkeerde kant van de geschiedenis staan.
Misschien is dat alles terechte kritiek. Dat is het punt niet. Het probleem is alleen opnieuw dat dit soort politieke opvattingen de blik op de opwarming vertroebelt. De Amerikaanse publicist Susan Sontag schreef in 1988 in een scherpzinnig essay over de toenmalige aids-epidemie dat elke ‘crisis’ de mogelijkheid biedt tot ‘ideologische mobilisering’. Elke crisis biedt de kans om de wereld in te richten zoals jij dat graag wilt. Via die weg ontstaat zelfs een bepaalde medeplichtigheid aan de ramp. ‘Niemand wil een plaag, natuurlijk’, noteerde Sontag ironisch. ‘Maar, ja, het zou een kans zijn om overnieuw te beginnen.’
Helaas verdwijnt zo de nuchterheid uit, in dit geval, het klimaatdebat. Het gevolg is dogmatisme en groepsvorming aan weerszijden van de discussie. Wat dit betekent, kan duidelijk worden als we de aanhangers van zowel Thierry Baudet en Jesse Klaver in een MRI-scan zouden leggen. Iets soortgelijks werd gedaan ten tijde van de Amerikaanse presidentsverkiezing in 2004 tussen George Bush jr. en John Kerry. Van fans van beide presidentskandidaten werd de hersenactiviteit gemonitord terwijl ze uitgeschreven uitspraken te zien kregen van ‘hun’ politicus. Het experiment hield in dat de suggestie werd gewekt dat de zo geliefde presidentskandidaat niet zo betrouwbaar was als altijd gedacht. Daarna werd die verdenking weer opgeheven. Op dat tweede moment zagen de onderzoekers een shot dopamine vrijkomen bij de aanhangers van die politicus. Opluchting dus.
Uit zo’n onderzoek blijkt dat mensen emotioneel geïnvesteerd hebben in de politicus op wie zij stemmen, en dus ook emotioneel gebonden zijn aan een specifieke kijk op de werkelijkheid. Hoeveel vergt het van een Baudet-aanhanger als hij of zij moet toegeven dat Jesse Klaver soms gelijk heeft? En vice versa? Want dat is een harde les voor ons allemaal: ook al verafschuw je iemand, dat betekent niet dat diegene geen gelijk heeft.
Als mensen zitten we dus met een probleem: met onze verstoring van de aloude koolstofcyclus, én met het feit dat we als mensen nogal… menselijk zijn.