Artikel voor het Historisch Nieuwsblad.

Het was in mei 1905 dat H.C. Redeke, als wetenschappelijk adviseur van de Nederlandse regering, samen met zijn onderzoeksassistenten in een gehuurd stoombootje uitvoer uit een haven bij Den Helder.     Aan boord was een stoomlier waarmee de visnetten ingehaald konden worden, evenals een deksalon dat als laboratorium dienst kon doen.

Redeke had de opdracht gekregen een rapport te schrijven over de vermeende achteruitgang van de visstand in de Zuiderzee, die volgens velen het gevolg was van het vissen met de beruchte, trechtervormige kuilnetten. Vooral de ‘wonderkuil’, die tussen twee schepen door het water getrokken werd, ‘moordde’ volgens critici de Zuiderzee ‘uit’. Volgens hen waren het de kuilnetten die grote hoeveelheden broedsel en ondermaats grut vingen. Dit waren vissen die te jong en klein waren om gegeten te worden, maar bij de vangst dodelijk beschadigd raakten. De kuilnetten zouden de reden zijn dat de visvangsten jaar na jaar terugliepen, waardoor families in vissersdorpen als Elburg, Vollenhove, Huizen en Brunnep in armoede vervielen en door de staat ondersteund moesten worden.

Tussen twee boten in wordt de wonderkuil door het water getrokken. Bron: Zuiderzeemuseum Enkhuizen/Wikimedia

Twee jaar lang deden Redeke en co onderzoek. De lengte van de vissen die ze vingen werd aan boord gemeten met behulp van speciaal vervaardigde koperen meetplaten. Het geslacht en de leeftijd van de dieren werd genoteerd. Om te weten waar in de Zuiderzee de bot zich voortplantte, werd een groot aantal botten gemerkt en weer losgelaten. Van het zeewater werden monsters genomen om de temperatuur, het zoutgehalte en de aanwezige stikstofverbindingen te bepalen. Met eier-, larven- en planktonnetten werd zelfs het kleinste zeeleven uit het binnenwater opgevist om zoveel mogelijk over de Zuiderzee te weten te komen.

De conclusie van de wetenschappelijk adviseur luidde dat hij geen fan was van de kuilnetten, maar dat alsnog geen sprake was van uitmoording van de visstand. Redeke stelde voor om het gebruik van het omstreden vistuig langzaam uit te faseren. Een onmiddellijk verbod zou een te grote klap zijn voor veel van de vissers, waaronder die in Volendam. In dit dorp bevond zich met tweehonderd schepen één van de grootste vissersvloten van de Zuiderzee en werd veel gebruik gemaakt van de wonderkuil.

In concurrerende vissersdorpen als Huizen en Elburg werd het door de Volendammers zo geliefde net een ‘moordkuil’ genoemd. Zij bepleitten een onmiddellijk verbod, óók omdat de wonderkuil een plaag was voor de staande netten. Die staande wanten werden door vissers soms zo ver in zee geplaatst, dat ze door de wonderkuil werden beschadigd. In de Visscherij-Courant werd daar met regelmaat over geklaagd.

Het debat over de kuilvisserij sleepte zich al sinds minstens de negentiende eeuw voort, en was een debat waarin men elkaar de feiten betwistte. Wat de één de waarheid vond, vond de ander een leugen. Wat de één goed wetenschappelijk onderzoek vond, vond een ander zeer matig.

Het is typisch wat minister Syb Talma van Landbouw, Nijverheid en Handel (1908-1913) zich liet ontvallen, toen hij door vissers werd gevraagd mee te varen om zo met eigen ogen te zien welke tragedie de kuilnetten aanrichten: ‘Ik geloof dat over het algemeen de belanghebbenden geen deskundigen zijn, en als pseudodeskundigen veel gevaarlijker zijn dan de onkundigen, omdat zij niet kunnen begrijpen dat zij van de zaak niets weten, en zij het als een soort van onwil beschouwen, wanneer iemand hun verklaring niet als afdoende beschouwt.’

In die jaren werd door de kranten geregeld verslag gedaan van verhitte gespreksavonden, bezocht door Kamerleden en belanghebbenden. Op zo’n avond in november 1905 dacht een Volendammer met eigen cijfers te kunnen staven dat de visopbrengsten, ondanks jaren vissen met de gewraakte kuilnetten, slechts waren toegenomen. Het ware probleem zat volgens hem bij de staande netten. Vissers uit Huizen, Lemmer en Marken bestreden dit te vuur en te zwaard. Ja, de visopbrengsten waren in de loop der jaren groter geworden, maar dat kwam omdat de Zuiderzeevloot in de tweede helft van de negentiende eeuw in omvang was verdubbeld.

Zo werd het ene argument met het andere bestreden. Wat de critici van de kuilnetten vergeten, zo schreef de Rotterdamse krant De Maasbode in maart 1908 naar aanleiding van weer een debatavond, was dat het de ansjovisnetten zijn die duizenden jonge haringen om het leven brengen. Het was onrechtvaardig alle schuld bij de kuilnetten te leggen.

Een paar maand eerder was wetenschapper Redeke aanwezig bij de jaarvergadering van de Vereeniging tot Bevordering der Zuiderzeevisscherij. Redeke beklemtoonde dat niet zozeer de kwantiteit van de vis in de Zuiderzee te lijden had, maar de kwaliteit. Bovendien moest men de kuilnet-controverse begrijpen tegen de achtergrond van een al langer lopende strijd: een strijd tussen vissers die met staande wanten werkten en vissers die met bewegende wanten, zoals kuilnetten, vissen. In de zaal brak beroering uit. Vissers uit Huizen wilden de vergadering verlaten. Vanuit de zaal werd geroepen: ‘De hoofdzaak blijft weg!’ Die hoofdzaak was: de destructieve invloed van de kuilnetten.

Tweede Kamerleden worstelden ondertussen met elkaar weersprekende rapporten. Eind april 1908 werd opnieuw urenlang over de kwestie van de kuilnetten gesproken. Kamerleden Lodewijk Duymaer van Twist en Frederik Hugenholtz dienden een amendement in op de Visscherijwet om een verbod op de kuilnetten er door te krijgen. Het rapport van Redeke vonden ze ‘deels onjuist, deels eenzijdig’. Bovendien had de wetenschappelijk adviseur geen rekening gehouden met de ‘mannen van de praktijk’. In reactie hierop bespotte het Kamerlid Johannes de Visser, lid van de Christelijk-Historische Unie (CHU) ‘de leden van de Kamer, die dwars tegen den wetenschappelijken adviseur van de Regeering in willen gaan, een man die ons in het buitenland benijd wordt.’

Volgens de Arnhemsche Courant viel minister Syb Talma tijdens ditzelfde debat uit naar zijn partijgenoot Duymaer van Twist, omdat die met minachting sprak over het onderzoekswerk van wetenschappelijk adviseur Redeke. Beide mannen waren lid van de Anti-Revolutionaire Partij.

Het Kamerlid weigerde desondanks zijn amendement in te trekken. Ook zijn medestander Hugenholtz, lid van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, vond de cijfers van Redeke ‘betwistbaar’. Meer waarde zag hij in de rapporten van de Zuiderzeevereniging. Deze vereniging was eind negentiende eeuw opgericht om onderzoek te doen naar wenselijkheid en haalbaarheid van de droogmaking van de Zuiderzee. Die inpoldering zou ongeveer 225 duizend hectare landbouwgrond opleveren en een einde maken aan de verzilting van de gebieden langs de Zuiderzee.

Minister Talma vertrouwde die rapporten van de Zuiderzeevereniging niet, zei hij tijdens een debat in de Eerste Kamer in september datzelfde jaar. Als een vereniging als doel heeft te betogen dat de Zuiderzee drooggelegd moet worden, dan kon je niet verwachten dat die vereniging een florissant beeld van de Zuiderzeevisserij schetst. Het zou raar zijn als ‘zij met groote moeite en kosten in het licht zouden geven een rapport, dat eens aan zou toonen aan welk een krachtig en bloeiend bedrijf een einde zou worden gemaakt door de maatregelen die zij voorstellen’.

In datzelfde debat in de Eerste Kamer kwam ook een opmerkelijk parlementslid aan het woord: Frederic Reekers, een roemrucht politicus binnen de kuilkwestie. Het was deze Reekers eerder gelukt, in 1890, om een einde te maken aan een toenmalig verbod op kuilvissen. Uit de handen van dankbare Volendamse vissers had hij destijds een prachtig zilveren model van zij aan zij varende Volendammer botters gekregen. Dit type schepen kon de gewraakte wonderkuil door de Zuiderzee slepen.

Nu in 1908 stond Reekers opnieuw in het parlement te ageren tegen een verbod op de kuilvisserij. Dat de haringvangst de laatste tijd zo tegenvalt, stelde hij op die septemberdag in de Eerste Kamer, kwam hoofdzakelijk door het te laat aankomen van de haring in de Zuiderzee. ‘Dit kan natuurlijk moeilijk de schuld zijn van enig vischtuig.’ Waarna hij toevoegde: ‘Indien de Minister een middel mocht weten te vinden om de haring aanleiding te geven wat spoediger te verschijnen, zoodat de vangst in het najaar en niet in het voorjaar kan plaats hebben, zal ik de eerste zijn om hem voor die uitvinding een lauwerkrans aan te bieden.’

Het eerdere verbod op de kuilvisserij was ingevoerd in 1881. Destijds was gebleken hoe noodzakelijk het is consensus over de feiten te hebben. Negen jaar lang, tot het opheffen van het verbod in 1890, werden de Volendammer vissers diep in hun broodwinning geraakt. Clandestien werd stiekem met kuilnetten doorgevist. Militair ingrijpen en gevangenisstraffen moesten de opstandigheid van de vissers er onder krijgen. Maar die opstandigheid zal ook voort zijn gekomen uit het feit dat het verbod niet met voldoende klare feiten was onderbouwd. Meer wetenschappelijk onderzoek was broodnodig. Kamerlid Frederic Reekers maakte daar als Kamerlid met succes een punt van. Het kon namelijk niet worden uitgesloten dat het verbod onder de oppervlakte óók werd gedreven door concurrentie tussen de vissers rond de Zuiderzee.

Het verbod op de kuilvisserij werd in 1890 ingetrokken na de publicatie van een statistisch onderzoeksrapport van de voorganger van H.C. Redeke als wetenschappelijk adviseur van de regering: bioloog P.P.C. Hoek. Uit de jaren van diens onderzoek komt een verhaal dat een kloof suggereert tussen de wereld van de wetenschap en die van de visserij. Inwoners en omwonenden van Enkhuizen drongen zich om een barak waar biologen druk bezig waren met hun onderzoek, en zagen tot hun verbazing dat daar haringen en ansjovissen werden gemeten en bekeken.

Uiteindelijk in 1911 werd een nieuwe Visserijwet van kracht, die een definitief einde maakte aan het vrije vissen in Nederland. Ook het kuilvissen werd nu voor het eerst in twintig jaar weer aan regels gebonden. Maar de lichtgeraaktheid onder de vissers bleef. In Harderwijk ontstond het jaar erop tumult toen de burgemeester een verbod instelde op ‘nest’: het jonge grut dat vooral ook met kuilnetten gevangen werd en als diervoeder werd doorverkocht aan eendenboeren. Naar aanleiding van die verhitte gemoederen in Harderwijk raadde de hoofdinspecteur van de visserij een landelijk verbod door de Tweede Kamer af. Handhaving zou ondoenlijk zijn, door ‘zeer ernstig verzet van de zijde der visschers’. Bovendien kon getwist worden over wat nou ‘nest’ is en wat ‘aas’, omdat onvolgroeide vissen ook gevangen werden om als aas te gebruiken.

Volendammer vissers richtten datzelfde jaar de Julianabond op, om zich verenigd tegen het verbod te weer te stellen, en werden gesteund door vissers uit Harderwijk, Bunschoten en Kampen. Ondertussen echter hing boven hun hoofden een veel grotere moker die op hen neer dreigde te komen. Al sinds jaar en dag werd in ‘’s lands belang’ nagedacht over het afsluiten en droogleggen van een flink deel van de Zuiderzee.

In januari 1916 zorgde een grote storm voor overstromingen in vooral Noord-Holland. Die ramp hielp het momentum creëren voor de Wet tot afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee, die in 1918 werd goedgekeurd door het Nederlandse parlement. Veertien jaar later al was de Afsluitdijk voltooid en bleek er voor de Zuiderzeevissers nauwelijks nog consumptievis te vangen in het nieuwe IJsselmeer. Haring, ansjovis en garnalen verdwenen uit de wateren. Aal bleef over. Het eiland Urk werd opgeslokt door het vasteland. Oude vissersdorpen als Elburg, Huizen en Harderwijk kregen in de jaren erna een grote landmassa voor hun neus: de Zuidoost-polder van de latere provincie Flevoland.

Zo bleek duidelijk dat de decennialange zorgen over de visstand in de Zuiderzee nooit een ecologische zorg was geweest, maar altijd een economische. Diezelfde visstand die mensen als wetenschappelijk adviseur Redeke zo nauwgezet hadden bestudeerd en die tot zulke hoog oplopende debatten in het parlement en onder de vissers had geleid, werd nu door de afsluiting en drooglegging voorgoed gedecimeerd.

KADER 1

In december 1889 wekte een rechtszaak in Haarlem, gevoerd tegen vissers uit Zaandam, veel belangstelling. Sinds 1881 was het verboden met kuilnetten te vissen. Pas een jaar later werd dat verbod opgeheven. De Zaandammers zeiden dat ze niet met een kuilnet, maar met een fuik hadden gevist. Het OM riep getuigen en deskundigen op om te oordelen of dit nou een kuilnet of een fuik was. De wetenschappelijk regeringsadviseur vond het een kuilnet, evenals een collegelid voor de zeevisscherijen. Maar de hoofdopzichter van de Zuiderzeevisscherij twijfelde. De advocaat van de vissers ontkende dat dezen het verbod hadden willen ontduiken, al benadrukte hij wel dat de wet door deskundigen ‘zeer twijfelachtig wordt geacht’ en op ‘irrationeele wijze’ tot stand was gekomen.

KADER 2

Terwijl de controverse rond de kuilnetten om de zoveel tijd opflakkerde, speelde op de achtergrond een veel grotere kwestie: de mogelijke droogmaking van de Zuiderzee. Eerst werd het maken van plannen aan particulieren overgelaten, totdat de Raad voor Waterstaat besloot dat dit door de Nederlandse staat moest worden opgepakt. Om die reden werd in 1886 de Zuiderzeevereniging opgericht. De afsluiting van de Zuiderzee betekende dat de meeste vissers hun broodwinning zouden verliezen. Zij moesten schadeloos gesteld worden. Toen het Haarlemmermeer in 1848-1852 werd ingepolderd, waren veel inwoners van Aalsmeer hun inkomen kwijt geraakt. Besloten werd dat jonge vissers hulp moesten krijgen om zich om te scholen. Daarnaast moesten veel vissers nieuwe vaartuigen krijgen, waarmee ze voortaan op de Noordzee konden vissen.